De teelt

DE TEELT VAN DE HONINGBIJ 
(Vertaling: Geert van Eizinga)                                        

Broeder Adam in Zweden, 1983

Overwegingen ter introductie
Allereerst wil ik mijn dank uitspreken voor de uitnodiging om dit geschrift over de teelt van de honingbij te komen voorstellen. U zult bemerken dat ik hier niet op het feitelijke telen van koninginnen zal ingaan. Sinds bijna een eeuw wordt dat onderwerp reeds van alle kanten belicht vanuit elk mogelijk standpunt. Om koninginnen te telen die van de allerbeste kwaliteit zijn is, zoals iedereen weet, een zaak van kardinaal belang, want als de vitaliteit van een koningin op een of andere wijze verzwakt is, dan worden zowel haar eigen genetische mogelijkheden als die van haar nakomelingen ongunstig beïnvloedt. Een overduidelijk verlies aan vruchtbaarheid van een koningin zal gewoonlijk een van de meest duidelijke consequenties zijn. Dit verlies zal op haar beurt weer zichtbaar worden in het verminderde haalvermogen van een volk. Zulke volken zullen een gebrek aan ijver vertonen en ook op andere punten falen.

Met de term “teelt” wordt meestal selectie en voortplanting bedoeld. Door middel van een verstandige selectie wordt een progressieve verbetering nagestreefd. Nauwelijks enige aandacht is er tot nu toe besteed aan de verbetering van de honingbij op een bredere genetische basis, ter onderscheiding van de gebruikelijke schema’s en methodes van koninginneteelt. Een verbetering van een genetische basis vormt duidelijk een veel complexere kwestie, speciaal in het geval van de honingbij. We hebben te maken met problemen, zoals de parthenogenesis, meervoudige paring en eigenschappen als steeklust en zwermneiging, die geen rol spelen bij de teelt van huisdieren en planten.

Zoals U waarschijnlijk wel weet heb ik mijn gehele leven reeds gewijd aan de meer intensieve vorm van de teelt van de honingbij, goeddeels uit noodzaak. Toen de Isle of Wight-epidemie de oorspronkelijke Engelse bij weggevaagd had, stond het overleven van de imkerij op de Buckfast Abdij op het spel. We hadden een bijenstam nodig die tegen die ziekte bestand was. Dat zulk een mogelijkheid voorhanden was, leek duidelijk. De volken die tegen de epidemie opgewassen waren en een zekere mate van weerstand lieten zien, waren van Italiaanse of Carnica oorsprong.

Zoals het fortuin het beschikte, kreeg ik in 1920 een exemplaar in handen van Prof.Dr.L.Armbruster’s BIENENZÜCHTUNGSKUNDE. Dit boek belichtte de theoretische aspecten van de teelt van bijen in het licht van Gregor Mendel’s ontdekkingen. Het is duidelijk dat geen teelt mogelijk is, wanneer we niet absoluut zeker weten of er geen andere darren in het spel zijn. Echter in 1925 konden we een bevruchtingsstation in het hartje van Dartmoor inrichten, dat volledig beantwoordde aan onze vereisten. Dit bevruchtingsstation is sindsdien constant in gebruik geweest.

Milieu- en klimatologische factoren
Voor een correct begrip van de problemen die besloten liggen in de teelt van de honingbij dienen we voortdurend de invloed die het heersende milieu en de klimatologische omstandigheden uitoefenen op de erfelijke aanleg van de honingbij, in aanmerking te nemen, evenals de speciale reacties en de problemen die ze met zich meebrengen. De teler van huisdieren heeft in feite bijkans alle voorwaarden zelf onder controle, inclusief het voedselaanbod. De honingbij daarentegen leeft bijna geheel bij de gratie van het meer directe milieu en de dagelijkse grillen van het weer. Deze twee factoren op hun beurt bepalen op elk moment het daadwerkelijke aanbod van stuifmeel en nectar. Bovendien kunnen plaatselijke verschillen, soms slechts enkele mijlen van elkaar verwijderd, vaak substantieel variëren en zo sterk verschillende uitwerkingen in de prestaties van een volk met zich meebrengen. Daarnaast zijn er geen twee seizoenen hetzelfde.

Feitelijke vergelijkende tests, waarbij de gegevens op brede schaal vastgesteld werden onder identieke omstandigheden, zijn essentieel voor elke succesvol streven naar resultaat in de teelt van de honingbij. De verkregen resultaten zijn bovendien in ieder geval gerelateerd aan een specifiek jaar en seizoen en lokale milieu omstandigheden. Om het probleem van de lokale verschillen te omzeilen in onze evaluaties, worden de koninginnen van elke aparte lijn of kruising daarom voor zover mogelijk in gelijke aantallen verdeeld over al onze bijenstanden. We verkrijgen op die wijze bovendien op feiten gebaseerde resultaten uit vergelijkende tests tussen raszuivere kolonies, kruisingen en verschillende rassen. Wij hebben op die wijze altijd een hele reeks van controlepunten tot onze beschikking. Een dergelijke evaluatie die zo uitgevoerd wordt, vormt heel duidelijk een belangrijke vereiste -en ook een onomstreden zekerheid- voor elke exacte poging om de honingbij op basis van een degelijke genetische basis te verbeteren. De ontwikkeling van raszuivere lijnen, zoals deze in het algemeen uitgevoerd worden, brengt ons niet de verbeterde economische voorwaarde, zoals de bijenhouderij die verlangt.

De methode van de natuur en haar doelen
De natuur heeft de honingbij van oudsher geteeld. De verschillende geografische rassen vormen haar handwerk. Ze teelde de honingbij op indringende wijze, maar altijd overtuigend van haar doel. Ze doelde ook altijd op zekere struikelblokken en zandbanken, die we niet kunnen ontkennen op risico van mislukking bij het nastreven van onze eigen wensen en verlangens.

Er wordt vaak aangenomen dat een bij die van origine voorkomt in een bepaald gebied ipso facto daar ook het beste kan presteren -in economisch opzicht -, omdat ze daar reeds vele duizenden jaren wist te overleven. Toch wordt deze veronderstelling door vele uitgebreide praktische experimenten niet ondersteund. De natuur heeft nergens en nooit geteeld op de specifieke aanleg om honing te verzamelen, maar altijd uitsluitend op de instandhouding (door voortplanting) en verspreiding. Ze bereikte dit via de meest eenvoudig mogelijke weg, namelijk door elk individueel volk dat het niet klaarspeelde om te voldoen aan de eisen die aan haar gesteld werden door haar eigen specifieke omgeving, uit te schakelen. De talrijke geografische rassen en stammen die ze tot onze beschikking stelde, werden op die wijze door de tijd heen gevormd, ieder voorzien van het vermogen om te overleven in haar eigen specifieke milieu. Echter, zulk een vermogen kan niet bogen op een buitengewone prestatie in de aanleg om honing te verzamelen. Als dit zo zou zijn, dan zouden we genoodzaakt zijn om ons altijd te beperken tot de lokale bijenstam. We zouden het ook moeten doen zonder elke mogelijkheid om de hedendaagse honingbij te verbeteren en alle pogingen van de teelt zouden blijken vruchteloos te zijn.

In de constante strijd om te overleven gedurende miljoenen jaren heeft de honingbij een buitengewoon vermogen ontwikkeld om zich aan te passen; een vermogen dat grenst aan het buitengewone. Ze kan evengoed in een spleet van een rots, als in een holle boom wonen en naar het schijnt elk type moderne bijenwoning, waartoe de moderne bijenhouder besluit om hen in onder te brengen, inclusief de meest diverse bedrijfsmethodes. Anderzijds is een vermogen tot acclimatisatie zoals vaak wordt aangenomen, niet ter discussie. Haar wijze van bestaan en voortplanting, binnen een tamelijk constante temperatuur en vochtigheid sluiten de behoefte aan een klimatologische aanpassing uit.

Afgezien van het hoofddoel van de natuur, dat wil zeggen het overleven van de honingbij, voorzag ze ons van een aantal richtlijnen van onschatbare waarden om ons bij te staan in ons streven naar succes. De honingbij is buitengewoon vatbaar voor inteelt. Zelfs zo dat we deze gevoeligheid voor inteelt kunnen beschouwen als de Achillespees van de honingbij. Echter de natuur voorzag in een aantal effectieve barrières om dit intelen te voorkomen. Het feit dat de paring van de koningin slechts kan plaatsvinden buiten de kast op een zekere hoogte en op een afstand die soms wel 5 mijlen bedraagt van de kast, is een van haar tegenmaatregelen. Maar om extra zeker te zijn zal een koningin normaal gesproken paren met een serie darren op elke vlucht. De natuur streeft met alle mogelijke manieren die haar ter beschikking staan om de diversiteit van haar genetische aanleg veilig te stellen. Uniformiteit in externe en fysiologische kenmerken is kennelijk niet een van haar doelen. Anderzijds waren haar teeltpotenties noodzakelijkerwijze bijna beperkt tot de individuele rassen, een barrière die ze niet kon overwinnen. Ze moest dit soort mogelijkheden overlaten aan de ondernemende en progressieve teler van de honingbij.

Het is duidelijk, dat de moderne teler nu en dan gedwongen is om zijn toevlucht te nemen tot maatregelen, die tot op zekere hoogte in strijd zijn met die van de natuur. Maar we bezitten ook middelen en mogelijkheden die haar onthouden zijn. Desalniettemin kunnen we niet zonder meer voorbijgaan aan het bestaan van haar voorzorgsmaatregelen en net doen alsof die niet bestaan.

Parthenogenesis
Voordat we verder gaan dienen we wat meer specifiek op de invloed van de parthenogenesis in te gaan. Darren hebben geen vader, alleen een moeder. Door dit feit komt het, dat de mannelijke nakomelingen van een koningin, indien ze voortkomt uit een raszuivere kolonie, ook raszuiver zullen zijn. Daar komt nog bij: als een dar zijn genetische erfenis afleidt van een enkele set chromosomen, dan zijn miljoenen spermatozoïden noodzakelijkerwijze identiek. Dit op haar beurt betekent dat de dochters van één enkele dar genetisch enger verwant zijn aan elkaar dan volle zusters. Ze kunnen in feite vergeleken worden met identieke tweelingen.

Een extra consequentie van de parthenogenesis komt tot uiting in het stamboek van de honingbij. De relatie tussen de beide sekses na enkele generaties benadert gemiddeld 61,8% vrouwen en 38,2% mannen. Vergeleken met een normale stamboom bezit een koningin slechts de helft en de darren niet meer dan een derde van de voorouders in de vijfde generatie.

De betekenis van de meervoudige paring
Het feit dat een koningin paart met een niet nader bepaald aantal darren betekent heel duidelijk één van de meest effectieve manieren om sterke inteelt te voorkomen. Wanneer we in aanmerking nemen dat de spermatozoïden van een enkele dar alle genetisch identiek zijn, dan kan slechts meervoudige paring met een aanzienlijk aantal darren effectief een tegenwicht bieden aan het extreme risico van inteelt en haar ongewenste consequenties. Anderzijds bestaat elk volk vanwege de meervoudige paring uit een serie groepen halfzusters en op haar beurt bestaat elke groep uit genetisch identieke zusters. De prestatie van elk volk is zodoende het resultaat van een conglomeraat van genetische erfelijke factoren, die in aanleg aanwezig zijn. Het bestaan hiervan bergt waarschijnlijk de verklaring in zich van zekere verwarrende ervaringen die we zo nu en dan in de teelt van de honingbij meemaken.

Zoals we zullen zien, zijn de parthenogenesis en de meervoudige paring van verstrekkende betekenis bij elke stap die we zetten bij de teelt van de honingbij. Deze twee factoren spelen een significante rol bij al onze overwegingen en wensen. Ze hebben ook tot gevolg dat vele vergelijkingen tussen de teelt van huisdieren en die van de honingbij irrelevant zijn.

Onze teeltdoelen
Er kan met zekerheid van worden uitgegaan dat de meeste bijenhouders een maximum aan haalvermogen als hun exclusieve doel in de teelt zullen aanmerken. Echter onder de huidige omstandigheden hebben we tegelijkertijd ook een bij nodig die slechts een minimum aan aandacht vereist. Zoals de ervaring op brede schaal ruimschoots heeft laten zien kan een hoge prestatie, zonder deze bijkomende voorwaarde, blijken niet lonend te zijn. In een bedrijf dat strikt op financiële basis bestaat dient de actuele prestatie en de behoefte aan een minimum inspanning adequaat in balans zijn. Tijd en werk spelen onder de moderne omstandigheden een belangrijkere rol dan een paar extra pond honing per volk.

We kunnen aannemen dat wanneer een volk goed presteert, alle eigenschappen die leiden tot een hoge prestatie aanwezig zijn. Een volk dat op een of andere manier gehandicapt wordt door een of andere ziekte of anderszins, of wil zwermen, op geen enkele wijze zijn maximum vermogen aan haaldrift kan ontplooien. In de lijst die ik hierbij voeg heb ik de verschillende karakteristieken in relatie tot hun belangrijkheid in een serie groepen ingedeeld.

Tot de kwaliteiten die van fundamenteel belang zijn zou ik willen rekenen:

– vruchtbaarheid
– haaldrift
– weerstand tegen ziekten
– lage zwermdrift

Echter wat betreft de vruchtbaarheid moeten we niet tot het uiterste gaan. Een niets-ontziende vruchtbaarheid, die alsmaar aanhoudt, houdt in, dat het nageslacht kortlevend is en dat het aan vitaliteit ontbreekt.

Tot de groep van de eigenschappen van secundair belang zou ik willen rekenen:

– langlevendheid
– vliegkracht
– goede speurzin en zelfverdediging
– gehardheid
– overwinteren
– de opbouw in de lente
– nijverheid
– zelfonderhoud (selfprovisioning)
– raatbouw
– en de aanleg om snel in de honingkamers te gaan

 Tot de eigenschappen die voortkomen uit technische en esthetische waarde wil ik de volgende rekenen:

– zachtaardigheid en kalm gedrag
– geen warbouw en propolis
– aantrekkelijke wijze van verzegelen
– een goed oriëntering

De aanleg die opgenoemd wordt in de laatste groep zijn niet van invloed op het haalvermogen. Anderzijds spelen ze een beslissende factor in de behandeling en omgang met de volken. Zachtaardigheid staat ons toe om gemakkelijk een volk te controleren en met een minimum aan tijd en inspanning. Het voorkomt ook risico’s met buren en boeren en al de andere problemen die veroorzaakt worden door agressieve bijen.

In het kort zijn dit de hoofdeigenschappen die we meewegen in onze overwegingen bij onze gewenste doelen. Er zijn talrijke andere eigenschappen die soms niet of soms juist wel wenselijk zijn, maar die wil ik nu niet aan de orde stellen; evenals een aantal speciale bijzonderheden, abnormaalheden en mogelijke mutaties.

Terwijl de verschillende trekken en eigenschappen beschouwd werden als onafhankelijke eenheden, zijn ze in feite, genetisch interafhankelijk. Immers geen enkele eigenschap kan losstaand van de andere worden gezien, als het resultaat van een apart gen. Deze interafhankelijkheid komt overduidelijk aan het licht in mutaties. Als een speciaal gen inactief wordt, door een of andere oorzaak, dan zal het verlies van dit gen gewoonlijk tot uiting komen in een of ander defect of deformering. Ook tegelijkertijd in een afgezwakte ontwikkeling van eigenschappen en bijna zonder uitzondering in een gereduceerde vitaliteit.

Uitgerust met de kennis van de hoofdlijnen die nodig zijn voor de teelt van de honingbij zullen we nu de methodes en stappen bezien waarmee we de doelen die we onszelf gesteld hebben kunnen bereiken.

Teeltmethoden
Bij de teelt van de honingbij hebben, zoals altijd een aantal bij dergelijke pogingen onderscheid te maken tussen de volgende methoden:

1. Het telen van de raszuivere stam
2. Lijnenteelt
3. Kruisingsteelt
4. Het ontwikkelen van nieuwe combinaties.

Het ziet er naar uit dat de vier schema’s van de teelt interafhankelijk zijn. En dat zijn ze ook inderdaad, want ze vooronderstellen elkaar in de aangegeven volgorde. Voor een zinvol teeltschema om te kruisen is zuiver ras/stam (stock) van buitengewoon belang. Dus bij elke poging om een nieuwe genetische combinaties te maken, op basis van de ontdekkingen van Mendel, is de enige mogelijke weg, die via betrouwbare kruisingen. Het vastleggen van een nieuwe combinatie en haar continuatie kan slechts worden bereikt via de raszuivere teelt en lijnenteelt.

Er is ooit eens gedacht aan een vijfde schema, de ontwikkeling van mutaties, die extra mogelijkheden zouden kunnen toevoegen aan de teelt. Men heeft echter ingezien, zoals uiteengezet is, dat een mutatie permanent genetisch verlies inhoudt. Bij de honingbij zijn er tot nu toe 30 mutaties vastgesteld. Bij 18 hiervan ging het om de kleur van de ogen. Hermafrodiete individuen zijn tamelijk gewoon bij de honingbij, waarschijnlijk veroorzaakt door een aantal genetische afwijkingen.

De teelt van de raszuivere stammen
Ooit werd algemeen aangenomen dat door sterke inteelt een continue progressieve verbetering van de honingbij zou kunnen worden verkregen. Tot op zekere hoogte zijn we ongetwijfeld in staat om de verschillende genetische factoren, die van economische belang zijn te intensiveren en te stabiliseren. We zijn ook in staat om tot op zekere hoogte de niet gewenste te elimineren en een zekere uniformiteit wat betreft vele eigenschappen te verankeren. Zonder deze mogelijkheden zouden we het daadwerkelijk moeten doen zonder enige noemenswaardige vooruitgang bij de teelt van de honingbij. We zouden voortdurend overgeleverd zijn aan de kans en het geluk van het toeval. De raszuivere teelt is het voornaamste anker waarop we kunnen vertrouwen om de verkregen voordelen die verkregen werden vast te houden en verzekert de onmisbare stabiliteit en constante aanwezigheid. Het vormt op die manier de basis tot succes in de kruisingsteelt en de synthetisering van nieuwe combinaties. In feite biedt de raszuivere teelt de open weg tot elke mogelijkheid die de teelt van de honingbij kan bieden.

Anderzijds, zoals maar al te goed bekend is, is het verkrijgen en het in standhouden van een raszuivere stam geen eenvoudige zaak. De intensivering van welke speciale trek vereist een of andere vorm van inteelt. Terwijl inteelt de voornaamste sleutel vormt die de schatten kan laten zien van de raszuivere stammen, kunnen we de barrière niet ontkennen die de natuur ons stelt. Het gevaar, of “schrijven aan de wand” werd onlangs duidelijk gedemonstreerd door het gebruik van instrumentale inseminatie. (KI). Zoals reeds werd benadrukt: deze ongebruikelijke gevoeligheid van de honingbij wordt veroorzaakt door de parthenogenesis. Meervoudige paring, speciaal waar toevalsparingen in het geding zijn, vormen een effectief tegenwicht aan deze gevoeligheid. Bij gecontroleerde paringen blijft een kritische beschouwing noodzakelijk.

De ontwikkeling van een raszuivere stam wordt bovendien ernstig beperkt in andere opzichten. Het is duidelijk niet mogelijk om een eigenschap tot ontwikkeling te brengen die niet aanwezig is op de een of andere manier. Echter, zoals experimenten duidelijk hebben laten zien, voordat de gewenste intensivering van de speciale trek wordt bereikt, treden duidelijke tekenen van verlies aan vitaliteit zichtbaar op.

Lijnteelt
Het streven om buitengewoon uniforme raszuivere stammen te verkrijgen, zoals dat veelvuldig wordt nagestreefd in vele landen, behoort nu bijna tot het verleden. De imker die zeer sterk op de prestatie georiënteerd is, realiseert zich spoedig dat in dit opzicht alle inspanningen zouden leiden tot een doodlopende weg. De lijnteelt op brede basis is nu de algemeen aanvaarde methode om de vitaliteit van raszuivere stammen onmiskenbaar op peil te houden en die vormt in werkelijkheid de enige bevredigende ontsnapping die uit de impasse voert. Een aantal lijnen van een speciale stam worden gevormd en deze worden dan onderling gedurende de jaren heen met elkaar gekruist. Toch dienen zulke kruisingen niet volgens een tevoren vastgelegd schema te worden uitgevoerd, maar steeds naar de wenselijkheid van dat moment. In ieder geval is dit de methode die we hebben gebruikt om onze eigen stam gedurende een periode van jaren hebben in stand gehouden zonder enige achteruitgang en verlies in vitaliteit en prestatie.

Een verstandig geleid schema van lijnenteelt kan worden beschouwd als de spil, die ons in staat stelt om een speciale lijn tot in lengte van tijd in stand te houden. Als we deze mogelijkheid niet zouden hebben, namelijk om een stam permanent zonder enig verlies aan vitaliteit in stand te houden, dan zouden al onze inspanningen in de teelt van geen waarde zijn. Anderzijds is duidelijk, dat de veronderstelling dat slechts raszuivere stammen de hoogste gemiddelde honingopbrengst per volk kunnen opbrengen op grote schaal niet ondersteund wordt door de praktijk. Dit is ook niet het geval op andere gebieden van de teelt. De ervaring van jaren her laat zien, dat we slechts kunnen profiteren van de maximum opbrengst van raszuivere stammen als deze op geschikte wijze gekruist worden.

De kruisingsteelt
Als we ons hierin willen verdiepen, dan zien we dat in de land – en tuinbouw de individuen die in staat zijn om de hoogste opbrengst te bieden voortkomen uit een kruising tussen een soort en een andere. Het is inderdaad zo dat de verworvenheden van de moderne productie ondenkbaar zouden zijn zonder de kruisingsteelt. Inderdaad zijn in de bijenteelt kruisingen normaal en actueel, zoals ze opgelegd zijn door de natuur. Zoals algemeen erkend wordt laten toevalsparingen vaak te wensen over, speciaal wat betreft hun opvliegendheid. Perfecte geselecteerde kruisingen echter zijn een voorrecht, dat onthouden is aan de natuur.

In de kruisingsteelt van de honingbij kom je niet ver zonder enige elementaire kennis van de speciale positie die ze inneemt in dit verband. Een duidelijk begrip van welke invloed de heterosis speelt in haar geval is essentieel. We kunnen hiervoor in deze kwestie geen vergelijkingen trekken met huisdieren of met elkaar gekruiste planten. En ook niet wat betreft de economische successen die geboekt worden op dit gebied. Een goed opgezet schema van kruisingen kan de bijenhouder, die zich hiervoor interesseert, zijn opbrengst verhogen op een wijze als in geen ander terrein van de teelt.

Zoals algemeen erkend wordt, zal niet elke kruising blijken te voldoen. De rassen of stammen die gekozen worden moeten “passen”, moeten met elkaar overeenstemmen. Dit is heel duidelijk een voorwaarde vooraf en deze komt overeen met de bevindingen in de plantenwereld. De honingbij vormt geen uitzondering in dit opzicht. Echter wel in een andere kwestie. In haar geval leveren reciproque kruisingen zelden identieke resultaten op, zoals kennelijk wel bij andere levende wezens. De koningin speelt gewoonlijk een dominante rol in de erfelijkheid van de honingbij. Gelukkig maar ligt de keuze die we voor een koningin maken geheel onder onze controle.

Een succesvolle kruising levert een tweevoudig voordeel op, namelijk de vereniging van twee complementaire genetische disposities, die op die wijze zekere teeltpotenties van buitengewone belangrijkheid bij elkaar brengt, die niet tot stand waren gekomen op andere wijze. Een kruising zal bovendien gewoonlijk begiftigd zijn met een hoog ontwikkelde heterosis, speciaal in het geval van een F1-kruising. Inderdaad is het meestal als eerste doel bij het samenstellen van kruisingen erom te doen om dit heterosiseffect vast te leggen, die zichzelf manifesteert in een alles omvattende versterking van iedere aanleg en op haar beurt weer in een groter haalvermogen.

We zullen nu de twee beslissende factoren nader bezien, die daarnet aan de orde waren: de teeltpotenties die geïncorporeerd zijn in de tweevoudige genetische combinatie van eigenschappen enerzijds en anderzijds het speciale effect en het economisch belang van heterosis vanuit de bijenhouder bezien. We zullen eerst de schaduwzijdes van de heterosis onder de loep nemen, want een helder begrip van dit onderhavige onderwerp zal de hoofdproblemen openbaren, waaraan de kruisingsteelt is blootgesteld.

Het zal duidelijk zijn dat de invloed die heterosis uitoefent zich niet slechts uitstrekt tot de gewenste eigenschappen, maar ook tot de ongewenste. De zwermneiging is er een van. Een basaal instinct als deze, zal, als dit benadrukt wordt door de invloed van de heterosis, domineren boven elke andere aanleg dat van invloed is op de haaldrift, met het resultaat dat een eerste kruising (F-1 generatie) haar verhoogde vitaliteit zal verspillen in een tomeloze zwermneiging. Deze extreme aanleg om te zwermen zal echter grotendeels veranderen in de volgende (F-2) generatie, met het resultaat dat de vermogens die de prestatie uitmaken zich volledig kunnen laten gelden/tot ontplooiing/uitdrukking kunnen komen. Wanneer gepaste zorg uitgeoefend wordt in de selectie van de teeltvolken zal geen verval of teruggang in de prestatie van de onderhavige generatie tussenbeide komen. Natuurlijk zullen variaties in de algehele prestatie optreden -een fenomeen dat geaccepteerd moet worden bij sterk ingeteeld teeltmateriaal-, maar het totale resultaat en de gemiddelde opbrengst per volk zal substantieel hoger uitpakken in een F-2 en een F-3 dan in het originele teeltmateriaal of bastaarden van twijfelachtige oorsprong. Het behoeft stellig geen nadruk dat het gemiddelde de rentabiliteit bepaalt van een commercieel geleid bedrijf. Nogmaals: als dit niet zo zijn, dan zou de kruisingsteelt bij de honingbij een vruchteloze onderneming zijn.

Klaarblijkelijk werd de in feite ongewenste invloed van de heterosis op de zwermneiging tot nu toe niet volledig op zijn waarde ingeschat, anders zouden zekere foutieve veronderstellingen over de economische waarde van kruisingen nooit zijn opgekomen. Tegelijkertijd vinden we hier ook de verklaring, waarom kruisingen in het algemeen en zekere raciale kruisingen in het bijzonder maar al te vaak teleurstellen. Feitelijk slechts relatief weinige F-1 kruisingen zijn economisch interessant.

Kruisingen in het algemeen hebben bijna steeds een slechte naam wat betreft hun agressiviteit. Bijna steeds echter zijn daar de darren van de West-Europese groep van rassen of de Apis Mellifera Mellifera de oorzaak van. Darren van deze soort produceren nakomelingen met agressieve aanleg, zelfs wanneer ze gekruist worden met de zachtaardigste stammen. Anderzijds weten we ook uit praktische ervaring dat extreme agressiviteit, in een passende aanparing kan resulteren in een F-1 met buitengewoon zachtaardige geaardheid. Een Syrische koningin x Buckfastdarren, maar ook Creta x Buckfastdarren, zijn voorbeelden hiervan. Een sterk uitgesproken steeklust behoeft niet te worden geaccepteerd als een onoverkomelijk struikelblok in de kruisingsteelt. De ervaring heeft laten zien dat tezamen met de moederlijke dominantie we de agressiviteit kunnen omzeilen. Bijvoorbeeld een Anatoliër x Buckfast- kruising is begiftigd met een fantastisch haalvermogen, zwermtraagheid en zachtaardigheid. Een reciproque kruising is even productief, maar erg agressief. We hebben dergelijke resultaten gezien in samenhang met resistentie en ontvankelijkheid voor een speciale ziekte.

Ik heb benadrukt dat de meerderheid van de eerste kruisingen (F1) in economisch opzicht mislukkingen zijn, vanwege een buitengewone zwermlust die veroorzaakt wordt door de heterosis. Er zijn echter uitzonderingen. Slechts deze zijn van belang voor de meerderheid van de bijenhouders, want door deze te gebruiken kan worden geprofiteerd zonder veel inspanning en kosten. Overeenkomstig onze bevindingen zullen de volgende kruisingen uitstekend bevallen: Anatoliër x Buckfast, Buckfast x Carnica of Cecropia, Cecropia x Buckfast.

De eerste kruisingen als die van Cypria x Buckfast, Syriaca x Buckfast nemen een tussenpositie in. Bij hen treedt een verhoogde zwermneiging aan de dag, maar deze zal samen met geschikte zwermverhinderingsmethodes heel productief zijn.

Kruisingen die falen in de F-1, maar die in de F2 zeer bevredigende opbrengsten zullen hebben, mits ze op de juiste wijze geselecteerd worden, speciaal wanneer ze opnieuw gekruist worden met Buckfastdarren, omvatten de volgende: Franse koninginnen x Buckfast, Nigra x Buckfast, Fasciata x Buckfast. Naar aangenomen mag worden zouden aanparingen met Italiaanse of Griekse darren ook dergelijke resultaten moeten opleveren.

Een F1-kruising uit deze laatste groep zal economisch compleet mislukken. In al zulke gevallen telen we slechts een klein aantal F1-koninginnen en vervolgens, na een eerste test, selecteren we de meest belovende als teeltmoeren voor de F-2. Op deze wijze stellen we de volle economische voordelen van kruisingen van deze aard veilig zonder het risico van ernstige verliezen. De potentiële financiële verliezen bij het testen van F-1 kruisingen van dit type op brede basis wordt concreet gedemonstreerd door het volgende voorbeeld. In 1949 testten we 30 Nigra x Buckfast F-1 koninginnen. Deze werden ingevoerd in evenveel volken, die op verschillende standen stonden opgesteld. Het seizoen 1949 bleek een heel goed seizoen met een gemiddelde oogst van 145 pond per volk. Echter de Nigra F-1 volken leverden gemiddeld niet meer dan 22 pond op onder identieke omstandigheden. Een extreme zwermneiging, die veroorzaakt werd door de heterosis, was de enige reden van dit buitengewoon verschil in de opbrengst van de honing. Echter een F-2 die standbevrucht aangepaard was in hetzelfde jaar bleek het daaropvolgende jaar bijzonder productief. Dit voorbeeld laat laat zien dat een F-1 van dit type ernstige financiële verliezen met zich kan meebrengen, maar een voortreffelijke prestatie in de daarop volgende generaties kan opleveren. Het bevestigt ook hoe we met het grootste gemak problemen van dit karakter kunnen omzeilen en toch de echte voordelen van zulk een kruising kunnen benutten.

Ik heb tot nu toe de invloed van heterosis op het zwermen en de agressiviteit voor ogen gehad. Beide zijn ongewenst en beperken zich exclusief tot de honingbij. Er is een andere eigenschap, die van eminent belang is en die ook beïnvloed wordt door de heterosis, namelijk de vruchtbaarheid. Zoals U zich zult herinneren, beschouw ik de vruchtbaarheid als een van de belangrijkste eigenschappen. Het klopt dat de actuele prestatie van een volk grotendeels bepaald wordt door deze eigenschap. Het zijn gewoonlijk de sterkste volken die de meeste honing halen. Toch willen we geen ultra-vruchtbare koninginnen die kortlevende bijen voortbrengen.

Op brede schaal wordt er vanuit gegaan dat de eerste kruising onveranderlijk erg vruchtbaar is of tenminste meer dan dan het raszuivere materiaal waaruit ze voortkomt. Deze veronderstelling is slechts gedeeltelijk correct. Zoals wij hebben kunnen vaststellen heeft heterosis geen significante invloed op de vruchtbaarheid in het geval van een Carnica x Buckfast of Carnica x Cecropia F-1 kruising. Het broed van deze speciale kruisingen is ongetwijfeld heel vitaal en compact, maar er is significant groter broednest. Bij reciproke kruisingen echter, zoals Buckfast x Carnica en Cecropia x Carnica wordt daarentegen een significante verhoging aan vruchtbaarheid manifest in de F-1 kruising. De klassieke voorbeelden van een grote verhoging van de vruchtbaarheid konden wel worden vastgesteld in Cypria X Buckfast, Cypria X Carnica, Anatolica x Buckfast F-1 kruisingen en in overtreffende mate in een Sahariensis-Buckfast kruising. Ook in elke F-2 en in alle volgende generaties.

Er zijn, zoals in het algemeen wordt aangenomen vele tegengestelde meningen wat betreft de economische waarde en belangrijkheid van de vruchtbaarheid. Tegelijkertijd kan men niet ontkomen aan het feit dat een zekere mate aan vruchtbaarheid, die past bij een zeker klimaat en milieufactoren en nectarbronnen, de basis vormt tot succes in de bijenteelt. Echter extreem vruchtbare stammen, speciaal het erg licht gekleurde type, bleek zelden te voldoen onder Europese omstandigheden. Cypria en Sahariensis kruisingen vertegenwoordigen een merkwaardige uitzondering hierop.

Om enkele mogelijke misvattingen te vermijden wil ik graag benadrukken dat de aangegeven resultaten van de kruisingsteelt gebaseerd liggen in een groot aantal vergelijkende tests, die gedurende een groot aantal jaren zijn uitgevoerd. Daarbenevens zijn gecontroleerde paringen absoluut vereist om betrouwbare resultaten te verkrijgen. Aan deze voorwaarde vooraf werd in steeds voldaan. Bovendien werd toevlucht genomen tot extra controles wanneer deze wenselijk werden geacht via standbevruchting en instrumentele inseminaties. Kort en goed: geen middelen of mogelijkheden werden achterwege gelaten bij pogingen om vergelijkingen en resultaten op basis van feiten te verkrijgen. Bovendien omvat onze kruisingsteelt experimenten en tests alle bekende rassen van de honingbij.

Elke imker die noodgedwongen moet vertrouwen op standbevruchting, heeft noodgedwongen te maken met kruisingen, dit zijn soms raciale kruisingen maar in het algemeen bastaardbijen. De natuur heeft ons echter door de moederlijke dominantie in een grote mate voorzien om de nadelen van zulk een onvermijdelijkheid in te perken. Met de keuze van een raszuivere teeltkoningin en haar bewezen prestatie hebben we grotendeels de uitkomst van standbevruchtingen onder controle. In het geval van de honingbij is de invloed van vaderszijde altijd, in theoretisch en praktisch gezichtspunt van veel minder belang dan bij de teelt van huisdieren.

De problemen die geassocieerd worden met kruisingsteelt zijn tot nu toe zelden of nooit bediscussieerd vanuit een realistisch standpunt. De algemene aanname was dat lonende honingoogsten slechts konden worden behaald via raszuiver materiaal en selectieve aanparingen. In werkelijkheid is het omgekeerde het geval. Echter in de bijenhouderij kan een sterk aanwezige vermogen of een combinatie van genetische aanleg van buitengewoon economisch belang onder zekere omstandigheden een nadeel blijken te zijn. Bijvoorbeeld een buitengewoon vruchtbare en vlijtige stam, die ondergebracht in een kast waarvan de capaciteit niet voorziet in de nodige broed- en honingruimte zal onvermijdelijk leiden tot erg ongewenste resultaten.

Er wordt nu en dan bericht dat een geschikte, passende, geslaagde kruising in staat is tot de productie van een extra 30% honing. Naar onze bevindingen kan een verhoging van bijna 300% worden bereikt. Bovendien wordt dit getal niet afgemeten aan de productieresultaten van aparte, individuele volken, maar vastgesteld aan de hand van de gemiddelde opbrengst van de gehele imkerij. Ongetwijfeld zal 200% een utopische droom toe lijken. Ik wil daarom ter bevestiging enkele concrete voorbeelden opvoeren uit eigen ervaring. De zomer van 1956 bleek een beneden gemiddeld seizoen, die resulteerde in een opbrengst van 11,7 kg per volk. Een Anatolische F-1 kruising leverde echter 32,6 kg op in het zelfde seizoen en onder identieke omstandigheden. Het volgende seizoen leverde een gemiddelde opbrengst op van 27 kg per volk, dat beantwoordde aan het algehele gemiddelde van de voorafgaande 40 jaren. De Anatolische F-1 kruising haalde in 1957 een gemiddelde van 64,3 kg. Nog een voorbeeld: in 1964 bedroeg het gemiddelde 30,6 kg en die van een Sahariensis F-1kruising 113 kg per volk. Iedereen zal het er over eens zijn dat een toename van 100% van een gemiddelde van 50 kg van veel grotere betekenis is dan een eenvoudige 30% van 5 kg.

Zoals U opgemerkt zult hebben, heb ik me uitvoerig beziggehouden met de verschillende aspecten en problemen van de kruisingsteelt want dit gedeelte van mijn uiteenzettingen zal ongetwijfeld van de grootste directe waarde zijn voor de meerderheid van de bijenhouders. In dit opzicht heb ik er behoefte aan om nog eens te benadrukken dat de keuze van de teeltmoer van het allergrootste belang is, omdat we met deze keuze tevoren bepalen, welke bij we krijgen en wat deze zal presteren. Geselecteerde kruisingen, dat wil zeggen paringen die gecontroleerd werden op een geïsoleerd bevruchtingsstation met speciale darren bezitten zekere voordelen en zijn onvervangbaar wanneer het gaat om vergelijkende tests, die op feiten gebaseerd moeten zijn. Dit geldt evenzeer wanneer de samenvoeging van nieuwe genetische combinaties het uiteindelijke doel vormt.

Terwijl de vele voordelen van rassenkruisingen, bezien vanuit het puur praktische en economische gezichtspunt, onbetwistbaar zijn, zijn deze voordelen in feite van voorbijgaande aard – ze zijn niet duurzaam en blijvend van aard. De onderhavige kruisingen moeten steeds opnieuw worden samengesteld. In dit opzicht vormt de honingbij geen uitzondering, want dit geldt ook in de kruisingsteelt bij dieren en planten. Echter in het geval van vele plantenbiedt de vegetatieve vermeerdering een alternatief van onschatbare waarde.

Op Buckfast spelen raciale kruisingen een hoofdrol in onze imkerij. In de eerste plaats om de hoogst mogelijke oogst te verkrijgen. In de tweede plaats als een belangrijke voorwaarde die voorafgaat aan de samenstelling van nieuwe genetische combinaties en het vastleggen van permanente waarden.

De techniek van het vormen van nieuwe combinaties
We komen nu bij het meest interessante deel van onze bespreking. Ook aan het belangrijkste deel van de teelt van de honingbij. Er bestaat weinig twijfel over dat de vooruitgang op dit terrein van ons streven in feite beslissend zal zijn voor de mogelijke vorderingen in de bijenteelt die nog voor ons liggen. Bovendien kan het creëren van nieuwe stammen en rassen het begrip “telen” in de strikte betekenis van het woord claimen.

In de opgave van het ontwikkelen van nieuwe combinaties zijn we niet beperkt tot voordelen van voorbijgaande aard. Al onze inspanningen zijn er op geconcentreerd om genetische stabiliteit en continuering in de nieuw samengevoegde eigenschappen vast te leggen. De voornaamste voordelen die nieuwe combinaties kunnen opleveren zullen op hun beurt worden vastgelegd door toegevoegde genetische combinaties. Iedere nieuwe combinatie die bijdraagt aan het doel dient een stap voorwaarts in te houden en een progressieve verbetering van de honingbij. Het is duidelijk dat een taak van deze aard, die gebaseerd is op de ontdekkingen van Mendel, een hele reeks van speciale faciliteiten vereist en buiten de mogelijkheden van de meeste bijenhouders ligt. Echter, iedere goed geïnformeerde bijenhouder dient goed doordrongen te zijn van de mogelijkheden die deze geavanceerde vorm van teelt kan bieden.

Het is hier op zijn plaats om aan te stippen dat met het begrip “nieuwe combinaties” een exclusieve reeks van gefixeerde genetische karakteristieken wordt bedoeld, die zal worden toegevoegd met een soortgelijke constantheid als bij een andere raszuivere stam of ras. Een absolute uniformiteit voor iedere eigenschap is een utopische visie en gelukkig maar, onmogelijk om te realiseren bij de honingbij.

Het is overbodig om te vermelden, dat een van de eerste vereisten voor een succes van deze aard een grondige alomvattende kennis van de verschillende rassen van de honingbij nodig is en hun speciale trekken, voordelen en nadelen. Met andere woorden, we moeten van tevoren afweten van de bijdrage die een individueel ras of stam kan leveren. Ook moet een inschatting worden gemaakt of de ouderlijke partners wel bij elkaar passen. Zoals we maar al te goed weten, beschikt elk ras over een conglomeraat aan goede en slechte eigenschappen. Deze zijn gewoonlijk verbonden en komen op verschillende wijze tot uitdrukking tussen het ene ras en het andere. U zult begrijpen dat we veel problemen op onze weg te overwinnen hadden en uitgaven moesten doen om uit de eerste hand een juiste kennis over elk bijenras te krijgen, in overeenstemming met de eerder genoemde vereisten. Het zou echter buiten het bestek van deze besprekingen voeren om in details van onze speurtocht en bevindingen te treden.

Stappen naar een samenvoeging
De essentiële voorwaarden vooraf die nodig zijn voor een succesvolle creatie van nieuwe genetische combinaties zijn daarnet opgevoerd. Dit zijn selectieve kruisingen tussen twee afzonderlijke rassen. De keuze hiervan wordt steeds bepaald door het doel dat voor ogen staat. Om meer precies te zijn door de respectievelijke eigenschappen die men wenst samen te voegen. We zouden bijvoorbeeld de extreme zuinigheid zoeken in de Anatoliër; een sterk ontwikkelde zwermtraagheid in de Cecropia; maximale vruchtbaarheid in de Sahariensis. De keuze is duidelijk niet beperkt tot één specifieke trek maar noodzakelijkerwijze maar voor een reeks eigenschappen. Echter in de loop van een samenvoeging kunnen nieuwe karakteristieken op de voorgrond treden, waarvoor in het ouderlijke materiaal geen aanwijzing was. Ook kunnen zo nu en dan ongewenste eigenschappen op dezelfde manier manier manifest worden.

De eerste stap bij het ontwikkelen van een combinatie is, uiteraard gebonden aan een objectieve test van het raszuivere materiaal. De tweede is een voorlopige, inleidende experimentele kruising. Ik moet misschien hier benadrukken dat de Buckfaststam een essentiële rol speelt in al onze experimentele kruisingen, hetzij van moederszijde, hetzij van vaderszijde, hetgeen gedicteerd wordt door de ervaring. Eenduidige regels of precieze richtlijnen zijn hierbij niet aan de orde. De individuele omstandigheden, inclusief de mogelijke voordelen en nadelen, dienen het verloop van de actie te bepalen. De volgende stap zal ons brengen naar het beslissende keerpunt in de ontwikkeling van een combinatie.

In elk dergelijk experiment, of het nou gaat om de teelt van dieren of planten, treedt bij een F-1 kruising met zichzelf een splitsing op volgens de bevindingen van Mendel. Tussen de individuen van de splitsing bevindt zich een beperkt aantal individuen met de nieuwe combinatie van factoren en deze zullen het gewenste type voortbrengen. Bovendien kan hun aantal en daadwerkelijke genetische aanleg mathematisch worden vastgesteld van tevoren. Echter bij de honingbij zijn de darren van een eerste kruising raszuiver, vanwege hun parthenogene oorsprong, hetgeen ons voor problemen plaatst, die nergens anders voorkomen bij de teelt van dieren of planten. Mendel legde bij een F-1 een klassieke opsplitsing vast en een analyse die hem het mechanisme van de erfelijkheid liet zien en een constantheid van de factoren of genen die verantwoordelijkheid waren voor het overbrengen van de individuele karakteristieken. Terwijl de honingbij geen uitzondering vormt op de wetten zoals Mendel publiceerde, is de te volgen werkwijze, tengevolge van de parthenogenesis, een beetje ingewikkelder en gecompliceerder.

Bij de honingbij leggen we de gewenste nieuwe combinatie vast in een tante-neef paring, dus temidden van een veelvoud aan individuen die een heterozygote constitutie bezitten. We moeten bovendien het feit accepteren dat in het geval van de honingbij de ideale combinatie ons bijna zeker altijd zal ontgaan ten gevolge van een onvoldoende selectie. Slechts de grootst mogelijke selectie zal ons de beste hoop op succes bieden. Anderzijds heeft de ervaring ons laten zien dat we extreem waardevolle combinaties kunnen vastleggen, die het ideaal dicht benaderen.

De cruciale selectie van de F1-onbevruchte koninginnen vindt plaats binnen twaalf uur na het uitlopen in een broedstoof. De selectie, die dan plaats vindt, is noodzakelijkerwijze gebaseerd op kleur, want op dat moment zijn er geen andere criteria om op af te gaan. Hier kunnen geen andere richtlijnen gegeven worden, dan die op feiten stoelen, want de uiterlijke eigenschappen van een koningin, speciaal kleur, wordt bepaald door de onderhavige kruising van de rassen. Bij een kruising tussen een zwart en een geel ras zal elke gradatie van de ene extremiteit tot de andere zichtbaar worden. In zo’n kruising zouden we de uniforme medium leerkleurige koninginnen selecteren en ons van de andere ontdoen. In deze initiële selectie kunnen we een afval verwachten van tegen de 80% van de koninginnen. De selectie, die daarop volgt, nadat de eerste jonge bijen zijn uitgelopen, zal het aantal verder terugbrengen.. Toch zullen deze koninginnen, die een mengsel aan nakomelingen laten zien, vaak op de gewone wijze gebruikt worden, maar niet langer van waarde beschouwd worden voor teeltdoeleinden. Een intensieve selectie van dit type kan slechts worden uitgevoerd via de methode, zoals we die net aangegeven hebben. Het telen van 1000 koninginnen is tegenwoordig geen probleem meer.

Zoals reeds werd opgemerkt wordt de aanvangsselectie doorgevoerd op basis van zekere uiterlijke kenmerken. Het klopt dat aanwijzingen van deze aard niet garanderen dat een koningin enige specifieke eigenschappen op haar nakomelingen zal overbrengen. Echter, zoals de ervaring heeft laten zien, is er een duidelijke nauwe relatie tussen uiterlijke eigenschappen en de fysieke kwaliteiten, maar in geen enkele opzicht een vastliggende. In gevallen van deze aard is een helder oordeel, dat gebaseerd is op praktische ervaring op brede schaal van buitengewoon belang.

De veronderstelling dat door een tante-neef (tantezegger!)-paring ons doel bereikt zouden hebben zou een complete vergissing zijn. Een vervolgreeks van generaties, die ieder onderworpen zijn aan stringente tests, kan het bewijs verschaffen dat we daadwerkelijk een nieuwe combinatie van buitengewone waarde hebben vastgelegd. Het zou tevens een grote vergissing zijn om aan te nemen dat enige soort van kruising zal resulteren in een succesvolle synthese. anderzijds is het een reële mogelijkheid dat een waardevolle combinatie over het hoofd wordt gezien of niet direct wordt herkend. Het kan ook gebeuren dat een ogenschijnlijk weinig belovende kruising te zijner tijd totaal onvermoede mogelijkheden zal laten zien.

Bereikte resultaten
Ofschoon ik herhaaldelijk heb aangegeven dat de informatie die ik hier voorleg in elk geval is gebaseerd op de breedst mogelijke ervaring. Toch wanneer iemand nog mocht denken dat deze besprekingen van een te hypothetische aard zijn, zal ik enkele details geven van enkele actuele experimenten die uitgevoerd werden en de resultaten van vastgelegd. Deze resultaten laten overtuigend zien de mogelijkheden van een doelgerichte kruising en wat de synthese van een genetische combinatie met zich mee kan brengen. 1 Hier ontbreekt ergens een zin ????

In de donkere West-Europese rassengroep hebben we variëteiten tot onze beschikking die bij uitstek geschikt zijn voor de kruisingsteelt en het bevestigen van nieuwe combinaties. Ze zijn begiftigd met een bijna ongeëvenaarde vitaliteit en vlijt. Maar echter ook met een ongebruikelijk agressieve geaardheid, zwermtendens en een duidelijke ontvankelijkheid voor een aantal ziektes. De oude Engelse bruine bij was een lid van deze groep. Tot ze uitgeroeid was, was onze imkerij nooit geheel vrij van een of andere broedziekte. Dit geldt goeddeels nog steeds waar bijen van deze soort worden gevonden. Terwijl ze sterk resistent zijn tegen Nosema, vertonen de meeste leden van deze groep een ongewone vatbaarheid voor Acarine. Deze ziekte was de ondergang van de voormalige Engelse inheemse bij.

We zijn nu aangekomen bij het klassieke voorbeeld van het aangeven van de mogelijkheden, problemen en verrassingen die kunnen worden tegengekomen in de verschillende niveaus van de ontwikkeling en samenvoeging van nieuwe combinaties. Terwijl we ons volledig bewust waren van de specifieke kwaliteiten en tekortkomingen van de West-Europese rassen, stelden we een kruising samen tussen een Franse koningin en darren van onze eigen stam. Zoals verwacht, bleek de F-1 economisch geheel oninteressant, wat te wijten viel aan de buitengewone zwermdrift, die veroorzaakt werd door de heterosis. De F-2 echter en daaropvolgende generaties waren weergaloos goede honingverzamelaars.

Bij de verdere ontwikkeling van deze kruising werden nieuwe combinaties samengesteld, die kwaliteiten lieten zien, die niet konden worden waargenomen bij beide ouderlijke rassen. Een diep gouden kleur, geheel anders dan het diepgele dat in Noord-Amerika tot ontwikkeling kwam, trad aan het licht. Tevens een graad van zachtaardig en kalm gedrag, gepaard aan met een ongeëvenaarde haaldrift, dat onze stoutste verwachting overtrof. Ook geen neiging tot propoliseren en warbouw: twee eigenschappen, die we hooglijk waarderen. Deze nieuwe combinaties kwamen dichtbij onze meest optimistische verwachtingen en behoeften. Tot onze grote spijt bleek gaandeweg dat de diep goudkleurige combinatie hopeloos ontvankelijk te zijn voor Acarine. Te zijner tijd werd deze combinatie (zwarte franse bij x Buckfastdarren) geïncorporeerd in onze hoofdstam, die twintig jaar eerder op dezelfde wijze werd ontwikkeld uit een kruising tussen een Ligurische koningin en darren van de oude Engelse bij.

Ik zou een reeks van dergelijke voorbeelden kunnen opnoemen, waarbij andere kruisingen betrokken waren, zoals Anatolica, Cecropia, Sahariensis, Fasciata, maar het voorbeeld waarvan ik enkele details heb gegeven laten geen twijfel wat betreft de mogelijkheden die dit systeem van telen biedt. Waar ooit gemiddelden van minder dan 10 kg werden verkregen, worden nu oogsten van 50 kg behaald. Anderzijds hebben we duidelijk tot nu toe slechts de franje bereikt van de mogelijkheden die met deze teeltmethode kunnen worden bereikt. Iedere buitengewone opbrengst per volk vormt een uitdaging tot een intensievere inspanning, volgens de uitgestippelde lijnen van dit onontgonnen terrein van onze ontdekkingsreis.

Het zal U opgevallen zijn, dat ik voortdurend gerefereerd heb aan onze opgedane ervaringen en bevindingen op Buckfast. Dit gebeurde met de grootste terughoudendheid, maar in feite kan ik ook niets anders. Immers voorzover ik weet, bezit niemand een dergelijke schat aan ervaring op dit speciale onontgonnen terrein. Mendel, die ook een scherpzinnige bijenhouder was, streefde dit ook na, maar faalde daar hij geen controle over de darren had. F.W.L. Sladen ondernam enkele voorzichtige experimenten volgens dezelfde gedachtegang in het begin van deze eeuw. S.Simmins, de beroemde bijenhouder uit Sussex, zag ongeveer tegelijkertijd de economische waarde in van selectieve kruisingen. Hij maakte nooit de oorsprong van zijn “White Star”-koninginnen openbaar, maar voor zover viel na te gaan leek het op een F-2 tussen een Cypria-koningin en Carnica-darren.

Samenvatting:

In de voorafgaande besprekingen heb ik geprobeerd te laten zien dat in de synthese van de eigenschappen van economische waarde, die beschikbaar zijn in de verschillende geografische rassen van de honingbij, als die worden uitgevoerd op basis van de ontdekkingen van Mendel, we de middelen bezitten om belangrijke vorderingen te boeken in de teelt van de honingbij op de breedst mogelijke schaal. Bij het ontwikkelen van raszuiver materiaal, wat het belangrijkste deel vormt van de teelt, kunnen we tot op zekere hoogte speciale trekken van een ras of stam slechts intensiveren en stabiliseren, maar kunnen we niet een eigenschap ontwikkelen die niet op een of andere manier reeds aanwezig is. Anderzijds, via een zorgvuldig gepland en uitgevoerd schema van combinatieteelt en synthetisering beschikken we nu over de mogelijkheid om nieuwe genetische combinaties te vormen en worden we onze mogelijkheden niet langer ingeperkt door  de beperkingen, die ons opgelegd worden door de raszuivere teelt.

Het formeren van nieuwe rassen en stammen vereisen, zoals algemeen erkend wordt speciale faciliteiten. De meerderheid van de bijenhouders moet noodzakelijkerwijze wel voortbouwen op raszuiver materiaal om aan het benodigde teeltmateriaal te komen. Op die wijze profiteren zij, via standbevruchting (toevalsparingen), van de volledige voordelen van de inspanningen van de specialist tegen weinig kosten. Elke nieuwe combinatie zou op dezelfde wijze stapsgewijs moeten leiden tot een progressieve algehele verbetering van de honingbij en ook altijd rekening moeten houden met de behoeften van de moderne bijenhouderij.

Bovenstaande lezing werd uitgesproken door Broeder Adam in 1983 toen hij door de Zweedse Koninginnetelers uitgenodigd was.

Log opnieuw in om te reageren.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.